zondag 21 december 2014

15 Millingen - Hoog Elten

We staan bij Millingen op de Rijndijk. Links ligt het informatiecentrum van de Millingerwaard, een fraai natuurgebied dat hier om de hoek van de Rijn aan de Waal ligt. Het is ontworpen na het ontstaan van de Oostvaardersplassen bij Lelystad, toen natuur maakbaar bleek en jonge ambtenaren van Rijkswaterstaat tot het inzicht kwamen dat steeds hogere dijken langs de rivieren uiteindelijk niet de oplossing zouden zijn tegen overstromingsgevaar. Ze bedachten het plan Ooievaar om ruimte aan de rivier te geven en gooiden daarmee het roer om. We nemen het voetveer en varen naar de overkant. Dat gaat op deze zonnige zomerdag beter dan toen we begin jaren negentig voor het eerst het Pieterpad wandelden. Toen gingen we van Noord naar Zuid en brachten een hele ochtend aan de overkant door, in de mist op een strekdam omdat het bootje niet kon varen. Maar intussen is dat nu deze kant en lopen we langs de steenfabrieken naar Lobith.

Steenfabrieken zijn voor mij verbonden aan kostprijsberekeningen. Dat komt door de Amsterdamse hoogleraar H.J. van der Schroeff die een dik boek schreef over kosten en kostprijzen. De eerste edities stammen uit de jaren dertig en toen ging het niet zo best met de economie, en door het accelator-effect al helemaal niet met de steenfabrieken. Er werd elk jaar minder verdiend. De steenfabrieken maakten dat zelf nog erger, want ze baseerden hun verkoopprijzen op de kostprijs van hun productie. En een deel daarvan zijn vaste kosten: de fabriekshal, de ovens, het management etc. De kosten daarvan werden over de gebakken stenen verdeeld door eenvoudig te delen. Als er 10.000 gulden aan vaste kosten was en er werden een miljoen stenen gebakken in dat jaar, dan zat er 1 cent aan vaste kosten in een steen. Stel dat er nog 1,5 cent variabele kosten bijkwamen, dan moest een steen volgend jaar dus een 2,5 cent kosten. Maar als nu de vraag tegen viel, en er maar een half miljoen stenen werden verkocht, dan verdubbelden de vaste kosten per steen naar twee cent en verhoogde de steenfabrikant de verkoopprijs naar 3,5 cent. Waardoor nog weer meer kopers wegbleven, en de kostprijs nog weer omhoog moest. Je ziet het fout gaan. "De weg naar de ondergang is geplaveid met gemiddelden" werd de gevleugelde uitspraak van Van der Schroeff. Hij beval aan de kostprijs uit te rekenen met de "normale bezetting", wat dan ook de term "normaal" wel niet in mag houden. In ieder geval een langjarig gemiddelde, gemeten over de hele conjunctuur. Een deel van de kosten verdiende je dan niet terug, dat was het "bezettingsverschil" door de lagere bezetting van de fabriek. Economen vegen op een andere manier de vloer aan met de boekhoudersaanpak van de steenfabrieken uit de jaren dertig: kosten uit het verleden doen er niet toe, het zijn verzonken kosten. En in de marketing en de handel leggen ze je uit dat je je verkoopprijs nooit moet baseren op de kostprijs, maar op wat je in de markt kunt vragen, wat de gek er voor geeft. Kostprijzen zijn handig om je winst uit te rekenen en te zien of je kosten moet verlagen of maar beter je geld elders kunt investeren.

We genieten intussen van het scheepvaartverkeer op de Rijn en lopen Lobith binnen. Aan de Europakade kijken we naar de schepen die hier van Nederland naar Duitsland varen, en terug. Handel is van alle tijden en het gevolg van specialisatie, waar onze welvaart op gebaseerd is. Internationale handel wil van tijd tot tijd de gemoederen nog al bezig houden, zoals rond de WTO - de wereldhandelsorganisatie die probeert de  heffingen op in- en uitvoer af te breken. Internationale handel is eigenlijk niet wezenlijk anders dan de handel tussen twee bedrijven in Zevenhuizen, of tussen iemand uit Zevenhuizen en uit Bleiswijk, aan de andere kant van de Rottemeren. Daar hoor je ook niemand over. We houden ook niet bij of Limburg een handelsoverschot heeft met Gelderland. En ook in de Europese Unie wordt dat langzamerhand minder interessant. Maar toch roept internationale handel toch vaak discussie op.

Een reden daarvoor is dat handel tussen bijvoorbeeld Nederland en Duitsland bedreigend lijkt als Duitsland (of China, om een moderner voorbeeld te gebruiken) alle producten en diensten goedkoper zou kunnen maken dan Nederland. Het is zo klaar als een klontje dat als Nederland goedkoper kaas kan maken dan de Duitsers, en de Duitsers beter zijn in autos en auto-onderdelen, dat de containers met kaas de Rijn afvaren richting Duitsland, en met auto-onderdelen terug komen. Die handel is gebaseerd op absolute kostprijsverschillen. Maar wat als Duitsland nu ook goedkoper kaas (en alle andere producten) kan maken dan wij in Nederland? Hebben wij dan straks niets meer te doen, zijn we werkeloos en verdienen we geen inkomen meer?

Nee, want ook hier komt de econoom David Ricardo (dezelfde van de grondprijzen) ons te hulp, en dit keer met de theorie van de comparatieve kosten. Landen specialiseren zich niet in waar ze absoluut de laagste kostprijs hebben, maar relatief de laagste. Een voorbeeldje met een simpele wereld van twee goederen (kaas en auto’s) en een productiemiddel (arbeid): stel een Duitsers heeft een week nodig om een auto te maken, en een Nederlander doet daar 4 weken over; een Duitser heeft twee weken nodig voor een ton kaas, tegenover een Nederlander 3 weken. Dan ligt de kostprijs van kaas en auto’s in Duitsland dus lager dan in Nederland. Maar dat is sterker het geval voor auto’s (1 week tegenover 4 weken) dan voor kaas (2 weken versus 3 weken).

Als de Nederlanders nu stoppen met het maken van auto's, dan kunnen ze in die 4 weken die per auto vrijkomt, 1,3 ton (4/3) kaas maken, en die kunnen ze naar Duitsland exporteren. De Duitsers besparen daarmee ruim 2 weken werk uit, waarin ze ruim 2 auto’s kunnen maken, dubbel zoveel als de Nederlanders. Die winst kunnen de landen dus delen. 

Kortom handel is al interessant als de relatieve kostprijzen verschillen. En eigenlijk weet ook iedereen dat wel uit eigen ervaring: als je als Nederlandse ondernemer in Polen werkt en je bent zowel een betere manager van het grootlandbouwbedrijf, als dat je beter kunt ploegen dan je Poolse medewerkers, kun je meestal toch maar het beste de Polen laten ploegen en zelf blijven leiding geven, de Polen leren ploegen en intussen de zaken doen met de handel en de bank. Want daar verdien je meer mee dan het iets beter ploegen. Zou dat niet zo zijn, dan moet je het bedrijf snel opdelen of verkopen.

In de internationale handel betekent dat dus dat je inkomen vooral afhangt van de productiviteit die je haalt. En die gaat erop vooruit als je je specialiseert in datgene waar je relatief het best in bent. Sluit je de grens voor handel, of maak je die handel moeilijker dan ben je een dief van je eigen portemonnee. Helaas is het inzicht van de comparatieve kosten niet voor iedereen overtuigend, want handel leidt er toe dat de mensen zich moeten aanpassen. In het voorbeeldje moeten de Nederlandse autobouwers DAF sluiten en bij Campina kaas gaan maken, of naar Duitsland verhuizen om BMWs te maken. Dan zijn er al snel allerlei argumenten te bedenken om te lobbyen tegen internationale handel. Want waar geen wil is, is wel een argument, zoals we nog zullen zien. En tol heffen of importen belasten met een tarief was vroeger al een efficiënte manier van belasting innen, dus daar zijn we aan gewend en het is nog steeds relatief makkelijk in te voeren.
Zulke lobby’s om goederen buiten de grens te houden, kunnen tot absurde situaties leiden. 
Zo heeft de EU ooit geweigerd een bekroonde kamelenkaas uit Mauretanie te importeren, omdat de kamelen met de hand werden gemolken, en niet met een machine. Landen die aan de grens moeilijk doen met barrières op basis van duurzaamheid, veiligheid en kwaliteit, blijken in het binnenland  vaak helemaal niet strenger met het stellen en handhaven van dergelijke eisen. Wat suggereert dat veel van die eisen meer het resultaat zijn van een lobby om de grens gesloten te houden, dan echte bezorgdheid voor het welzijn van consument of milieu.

Ontwikkelingslanden zijn dan ook vaak kritisch op onze westerse eisen aan duurzame en voedselveilige producten, ze beschouwen die eisen al snel als een nieuwe handelsbelemmering. Ook staan ze vaak meer open voor internationale handel dan we hier wel eens denken. Zo was er in 2007 een korte, felle discussie over de export van pluimveevlees naar Ghana. Nederland exporteert  pluimveevlees dat hier als inferieur wordt ervaren (vleugels, poten) naar Ghana, dat daar de lokale producenten het brood uit de mond stoot. Dat ligt gevoelig: het gaat om eten, de 'kippen- industrie' staat hier ten lande toch al niet als de meest duurzame bedrijfstak bekend, creëren we zo daar geen werkeloosheid die we juist met de ontwikkelingshulp proberen op te lossen, en het woord 'dumping' valt ook al onmiddellijk, terecht of niet. En dan was er nog een bijrolletje in deze discussie voor het ook al niet bij iedereen populaire IMF dat de Ghanese regering adviseert of dwingt tot vrijhandel.

Toen ik deze case op TV zag, moest ik even denken aan een trip die ik 25 jaar geleden naar West-Afrika maakte en met een daar werkzame vriend bij een lokaal stamhoofd werd ontvangen. De Chief zag ons als belangrijke mensen en bood me naar lokale traditie de beste delen van de kip aan. Ik was liever niet vooraf geïnformeerd welke delen dat waren (iets van de maag en strottenhoofd als ik me goed herinner, zeker geen filet). Waaruit ik twee dingen leerde: transparantie heeft zijn grenzen en 'wat het beste' is, is cultuur bepaald.

Maar nog los daarvan, in het geval van de export van voor ons inferieure delen naar Ghana was een aantal ontwikkelingsspecialisten er als de kippen bij om voor de camera’s te verklaren dat het hier om dumping ging, dat dit niet kon en zelfs dat de consument in Nederland maar minder kip moest kopen. Alsof er dan minder import in Ghana plaats zal vinden.  De Nederlandse staatssecretaris kwam met een betere reactie: wij gaan daar niet over, als de Ghanezen hun invoerrecht willen verhogen (of in de Ghanese markt Ghanese in plaats van Hollandse producten willen kopen) hebben ze daar het volste recht toe en het is niet aan ons als neo-kolonialen dat even bevoogdend te beslissen.
En blijkbaar laat de Ghanese regering zijn oren hangen naar de (stedelijke) bevolking die de kipdelen koopt, niet naar de producenten (die me overigens voor Afrikaanse omstandigheden ook niet echt klein en arm overkwamen). En door de internationale handel exporteert Ghana inmiddels wel fruitsalades met ananassen naar Nederland. Zie hier de markt aan het werk: zij specialiseren zich in ananassen en fruitsalades, de Brazilianen en Nederland in pluimveevleesdelen. Bijna iedereen blij, behalve producenten die moeten omschakelen. Dat is nooit makkelijk, gaat gepaard met moordende concurrentie en kan tot tijdelijke werkeloosheid leiden. Sommige ondernemers trekken het zich zo persoonlijk aan, dat ze er aan onderdoor gaan. Het kan er toe leiden dat een beroep in een land verdwijnt. Wij hebben geen lantaarnopstekers meer (verouderd) en geen vliegtuigbouwers (naar Frankrijk en de VS verdwenen). Maar door de toegenomen welvaart zijn er weer allerlei nieuwe beroepen (van videojockeys tot mobiele-telefoon-softwareprogrammeurs). Probleem is dat een belangrijk deel van die beroepen van de toekomst nu nog niet bekend is, zodat we al snel somberen over werkeloosheid als gevolg van internationale handel.

Dat wil niet zeggen dat er geen dilemma's aan internationale handel zitten. Zo leidt aankoop van veevoergrondstoffen of biobrandstoffen uit bijvoorbeeld Brazilië of Indonesië tot het kappen van tropisch oerwoud. Interessant is de vraag of de Europese en de Braziliaanse burger dezelfde opvatting hebben over de waarde van het behoud van het oerwoud (of meer algemeen het milieu) en van wie dat oerwoud is. Als de Brazilianen nog wel een stukje woeste grond willen cultiveren en het is hun bos - waarom zouden wij dat dan verbieden? Wij hebben vroeger met de bossen en de heidegronden hetzelfde gedaan, net als de Amerikanen met de prairie en de buffels. Zo gaan die dingen. Dat wordt natuurlijk anders als de Amazone een werelderfgoed  is die ook nog eens niet terug te planten is als het een keer gekapt is. Of als de kap het klimaat fors verandert.

Maar dan is de vraag of geen vlees eten of kopen echt helpt de jungle in stand te houden. Waarschijnlijk alleen als je de lokale bewoners hun welvaartsgroei ontzegd, want vermoedelijk zijn ter plekke dezelfde processen aan het werk als bij het dichtbouwen van de Randstad: landbouwgrond is meer waard dan jungle, Vinex-gronden zijn meer waard dan grasland. Zolang je er geen nationaal park van maakt waarbij de lokale bevolking ook nog eens belang heeft bij het in stand houden daarvan (ecotoerisme, de waarde van ons huis aan de rand van het weiland) dan gaan kap en bebouwing door, zo vrees ik. Misschien moet je je geld als consument dus niet besteden aan oerwoud- sojavrije melk maar aan het opkopen van oerwoud (en het in stand houden).
Het andere dilemma is de inkomensverdeling. Honger en armoede in zijn algemeenheid komen meer door oorlog en slecht bestuur dan door internationale handel. Handel helpt juist de welvaart en in tijden van slechte oogsten kan hongersnood voorkomen worden door invoer. Natuurlijk kunnen er lokaal en tijdelijk uitzonderingen zijn: als kleine boertjes van hun land worden gezet, zonder compensatie bijvoorbeeld. Verder is het in (snelle) economische ontwikkeling zeer gebruikelijk dat een aantal mensen zeer rijk wordt: de Bill Gates' types in de ICT, de Rockefellers, Carnegie-Mellons, McCormicks en anderen bij de opkomst van de Amerikaanse industrie en de vee-baronnen in het wilde westen. Ze lopen ook grote risico’s en hun capaciteiten zijn blijkbaar schaars. Maar na verloop van tijd wordt de inkomensverdeling minder scheef. En de rijken besteden ook een deel van hun geld weer, of lenen het uit. Zelfs als dat via Zwitserse bankrekeningen en extravagante feesten gebeurt, komt het ten goede aan de welvaart en tilt het ook mensen in de sloppenwijken uit de armoede. Maar dat kan even duren (en dan denk ik aan een generatie, niet een paar weken). Politiek gezien is dat lastig en lijkt het een argument tegen handel - De Nederlandse landbouwminister Cees Veerman stelde ooit dat hij Nederlandse boeren niet aan een liberaal suikerbeleid ging blootstellen ten gunste van een paar suikerbaronnen in Brazilië. Economen hebben bij zo'n opvatting zo hun bedenkingen. Je benadeelt Nederlandse consumenten en uiteindelijk ook de armere Brazilianen die niet profiteren van de bestedingen van de suikerbaronnen.

Toch is niet elke stap naar vrijhandel per definitie goed. Je kunt, in ieder geval op papier, situaties bedenken waar het op korte termijn erger wordt. Een bekend voorbeeld is het creëren van een handelsblok. Als (denkbeeldig voorbeeld) Nederland nu kaas naar de VS exporteert ondanks allerlei Amerikaanse invoertarieven, en Amerika gaat import van kaas uit Suriname (maar niet uit Nederland) vrijstellen van die tarieven, kan dat er toe leiden dat Suriname kaas voor de VS gaat produceren, ten koste van de Nederlandse export, en ten koste van het produceren van bananen voor eigen gebruik. Terwijl in een wereld zonder tarieven, de kaasstroom gewoon van Nederland naar Amerika zou zijn, en Suriname geen bananen zou importeren. In zo'n geval neem je dus een maatregel die gezond lijkt voor de concurrentie, maar het ideale evenwicht niet dichterbij brengt.

Intussen hebben we de Europakade en de Tolkamer van Lobith achter ons gelaten, en naderen we de Duitse grens. In Europa is er op papier intussen vrij verkeer van goederen, diensten en mensen. Hoewel het in de praktijk vaak nog allerlei transactiekosten met zich meebrengt, zeker bij diensten: een Nederlandse verzekeringsmaatschappij mag niet zomaar in Spanje verzekeringen verkopen. Ook de overheden voeren nog zo hun eigen beleid, en bij bijvoorbeeld dierziektes kunnen die grote gevolgen hebben.

Een interessant voorbeeld van hoe specialisatie tussen landen kan werken hoorde ik ooit van de bedrijfstak van kalkoenvlees. Kalkoenen worden tot nog toe zowel in Nederland als in Duitsland gehouden, het is een product dat vooral in de Verenigde Staten en in Duitsland populair is. Maar die beesten zijn minder makkelijk te slachten dan kippen, en omdat er in de wereld ook minder slachtlijnen zijn, wordt er minder onderzoek gedaan door installatie- en machinebedrijven naar nieuwe slachtlijnen dan bij kippen; dat is minder profijtelijk. En dus komt er ook meer handwerk te pas aan het slachten van kalkoenen dan aan kippen. Omdat uurlonen in het Oosten van Duitsland lager liggen dan bij ons, legden de Nederlandse slachterijen dus het loodje. De laatste vogelpestcrisis was het genadeschot voor de laatste slachterij. Kalkoenen gaan nu dus levend naar Duitsland. Maar daarmee liggen Nederlandse bedrijven in de buitenste productiecirkel van Von Thunen (hoge transportkosten) en bij een dierziekte in een van de twee landen gaat de grens dicht en zit of de slachterij met minder kalkoenen, of de kalkoenen zonder slachterij. Dat laatste vinden ze niet erg, maar de kalkoenenhouder wel. Zo verdwijnt de kalkoenenhouderij langzaam uit Nederland, concentreert de bedrijfstak zich in Duitsland en specialiseren wij ons op bijvoorbeeld slachtkuikens (en loop je kans dat biodiversiteit afneemt en Nederlandse kalkoenrassen verdwijnen).

Met het buitenland kun je niet alleen handelen, je kunt er ook investeren. In andere sectoren heet dat Foreign Direct Investment (FDI) of offshoring, maar de agrarische sector is de semigratie opgekomen voor boeren  die ook in het buitenland actief zijn. Een transitie is daarmee in ieder geval voltooid: als je vroeger in Aalsmeer aan de verkeerde kant van de Aalsmeerderweg woonde kon je geen lid worden van de veiling Bloemenlust. Later gold dat voor mensen van de andere kant van het Noordzeekanaal resp. de Middelandse Zee. Dat was in de tijd dat er ook nog discussie was of je buiten het Westland wel goed groente kon telen [jaren 80] en of de voorlichting wel boeren over de grens (betaald) mocht adviseren [jaren 90]. Nu zijn de ketens echt wereldwijd en heeft de Aalsmeerse bloemenveiling meer dan honderd buitenlandse leden (en niet alleen Nederlanders in den vreemde). Ook andere coöperaties zoals Avebe en Campina hebben leden in meerdere landen. En er is een groep boeren en tuinders die op meerdere plaatsen boert of tuint. Bij tuinders is dat vaak ingegeven door het jaarrond telen of goedkope arbeidskrachten in het buitenland voor eenvoudiger onderdelen van het productieproces. Bij boeren is vaker sprake van emigratie op termijn en houdt men het Nederlandse bedrijf nog aan omdat het helpt in de financiering. De Rabobank levert betere diensten dan de banken in het nieuwe vaderland en wie vertrekt moet afrekenen met de fiscus.

Maar net als de handel roept ook internationaal investeren soms vraagtekens op. Vooral als dat de vorm heeft van overnames, al of niet met private equity en hedgefondsen. Maar ook hier geldt: als de Amerikanen of de Schotten beter een supermarkt of een bank kunnen runnen, dan moeten we ze vooral toelaten, daar hebben we zelf voordeel van. Zeker in de Europese voedingsindustrie zijn er nog heel wat fusies en overnames nodig. Onze bedrijven zijn gemiddeld veel kleiner dan de Amerikaanse en produceren daarom tegen relatief hoge kostprijzen. Historisch verklaarbaar vanuit de kleine markten en in bijvoorbeeld de voedingsmiddelen ook wel gebaseerd op regionale verschillen in eetcultuur (van rookworst, bockwurst en salami), maar niet houdbaar. Afgelopen veertig jaar zijn de dorpscoöperaties in de zuivel tot een paar giganten gefuseerd, en mijn taxatie is dat dit nu niet ophoudt omdat we bij de grens met Denemarken zijn aangeland. In een aantal gevallen kunnen bedrijven dat zelf door fusie, maar soms hebben ze daar financiers bij nodig, o.a. in het MKB. En soms doen ze het niet zelf, en worden kansen gemist. Dan is het goed dat activistische investeerders de goed betaalde bestuurders even tot de orde roepen. Alleen de dreiging daarvan kan al louterend werken.

We klimmen de Gelderse poort uit, omhoog naar Hoog Elten, dat na de oorlog nog een tijdje Nederlands was, als vorm van genoegdoening voor de oorlogsellende. Handel is goed voor de vrede trouwens. Dat zien we in een verenigd Europa: mensen worden welvarender en van elkaar afhankelijk. Zo is er een stelling dat twee landen die beide een McDonalds hebben, nog nooit met elkaar in oorlog zijn geraakt.

We weten inmiddels dat internationale handel al snel aantrekkelijk is, want het gaat niet om absolute kostprijsverschillen, maar om relatieve. De concurrentiekracht van een bedrijfstak in een land hangt dan ook vooral af van de mate waarin het arbeid en kapitaal kan aantrekken, en dus relatief aantrekkelijker is dan andere takken van sport. Er zijn vijf factoren die bepalen of een bedrijfstak bovengemiddelde winsten haalt en daarmee relatief sterk is. Als een bedrijfstak te maken heeft met machtige afnemers (zoals de detailhandel of multinationals met merken) of juist met machtige toeleveranciers (zoals de zaadindustrie met patenten) dan is het lastig een goede winstmarge te maken. Als er veel concurrentie is, er kans is op nieuwe toetreders tot de markt of producten zijn of ontwikkeld kunnen worden die als vervanger dienen (zoals zoetstoffen in plaats van suiker in de cola) dan is het ook lastig een marge vast te houden. In zo'n geval heeft een bedrijfstak het lastiger dan een waar die factoren minder bepalend zijn, en zal die sector het dus zwaar hebben in internationale handel. Dat laat ook zien waar uiteindelijk de winsten terecht komen: bij de grondbezitters, bezitters van rechten op zaaizaad, merken in de retail of van fabrikanten, kortom daar waar een rent te maken is. Maar ook al heeft een bedrijfstak het lastig, dat is geen reden de grens te sluiten. De welvaart van een land neemt af als je de handel bemoeilijkt. Net zoals Robinson Crusoe niet rijk was op zijn eiland zonder handel. En het is de productiviteit van een land die de welvaart bepaalt, en die kun je verbeteren door scholing, door innovatie of door specialisatie via handel. Vandaar dat Europa met zijn open grenzen zo'n goed idee is. Zonder paspoort nemen we plaats op het terras in Hoog Elten, en bestellen een Duits biertje.

zaterdag 11 oktober 2014

14 Groesbeek - Millingen


De landbouw in Groesbeek is nog jong, zo'n honderd jaar oud nu. Groesbeek was altijd een geisoleerd dorp tussen de bossen en de Duitse grens, zo meldt de Pieterpadgids. Pas een eeuw geleden kwam het tot ontginning van de woeste heide aan de oostkant van het dorp. Tot die tijd leefde men van bos en heide - en van de smokkel. Men maakte bezems van berkentwijgen en verkocht die als marskramer. Er staat dan ook een beeld van een marskramer en het winkelcentrum heet zo (maar de gelijknamige keten ontbreekt jammerlijk). En verder was er de bosbessenpluk.
Tot jaren na de oorlog was er voor niet-Groesbekenaren een vergunning nodig, wilde je bosbessen plukken, ook al hadden de Groesbekenaren zelf een speciale bosbessen- schoolvakantie nodig om de oogst binnen te halen. Weer een voorbeeld dat mensen zelf heel verschillende activiteiten als bosbessenplukken en scholing op elkaar afstemmen als dat economisch voordeel brengt. Maar bovenal een voorbeeld van eigendomsrechten, property rights, in dit geval op de bosbessenpluk. En ook nog een voorbeeld van gemeenschappelijk eigendom.


Als economen naar goederen (en diensten) kijken, dan zien vaak een bundel van eigenschappen of rechten. Consumenten kunnen een product als een bundel van nuttigheden zien: een biertje lest de dorst, geeft smaak, de alcohol maakt ons wat losser en het merk met beugelflesje geeft misschien wel status of is nodig om bij de groep te horen. En op het terras verschaft het me een zitplaats en toegang tot het toilet. Het ene biertje geeft dan ook wat meer smaak, het ander is dorstlessender of geeft meer status. Bij tractoren geldt ook zo iets: je kunt er een ploeg mee voorttrekken, je kunt er mee transporten, je kunt ze bij de pomp van een regeninstallatie aandrijfkracht laten leveren, je kunt met hun hefinriching zaken optillen, je kunt er in de schuur radio mee luisteren. Bij zulke producten is sprake van een bundel van eigenschappen, alsof het product een soort Zwitsers zakmes is. En door die producten te vergelijken kun je proberen de waarde van de componenten te schatten.

Zo kun je ook bezittingen bezien als een bundel eigendomsrechten. Neem een hectare grond. Daar kun je het volledige eigendom van hebben, maar je kunt ook het gebruiksrecht overdragen in de vorm van pacht of verhuur. Maar er kan ook een recht van overpad op de grond zitten. In deze voorbeelden zijn er dus al twee of drie partijen met een eigendomsrecht op een stuk weiland. Naast het juridische recht (zoals van overpad) zien economen ook andere claims als rechten. De eigenaar van de grond heeft tot op zekere hoogte het recht te vervuilen, met bijvoorbeeld mest en stank. En het recht om te jagen (voorzover dat binnen de wet nog mag). In Amerika heb je ook het recht op de delfstoffen die in de grond blijken te zitten; in Nederland zit dat recht niet in het eigendomsrecht van de grond maar bij de Nederlandse Staat. Maar ook anderen kunnen claims hebben: als buurman kan ik recht hebben op stilte, of op nachtelijk duister in plaats van verlichting. Soms is dat in een milieuvergunning juridisch geregeld, soms is het ook alleen een aanspraak op, een gebruik. Maar in al die gevallen zijn de rechten schaars en overdraagbaar, waarmee ze waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen - ik heb er wat voor over dat het 's nachts stil en duister om mijn huis is.

Bij verkoop of verhuur draag je rechten over. Dat kun je zelfs zo zien bij het in dienst nemen van personeel: dan betaal je voor het recht iemand een aantal uren per dag te mogen gaan managen, te laten doen wat jij wilt.

Wat boeren en tuinders als vervelend ervaren in dit volle land is dat eigendomsrechten uithollen doordat er steeds meer rechten bij komen. Je kunt wel eigenaar zijn van een perceel maar dat betekent al lang niet meer dat je alles mag. Voorbeelden van nieuwe 'economische eigendomsrechten' zijn die op stilte, op stankvrijheid, op lichtvrije nachten etc. Als ze worden gevestigd beperken ze de eigenaar van een onroerend goed in zijn handelingsvrijheid (en dus in de waarde van zijn onroerend goed). Dat krijg je als ruimte schaars wordt en buren andere belangen hebben.
Als er dan toch nieuwe claims komen of meerdere claims zijn, dan zijn economen er sterk voorstander van dat ze apart zichtbaar worden gemaakt en verhandelbaar worden. Dat vergroot de welvaart. Als de rechten apart verhandelbaar zijn, krijgen ze ieder hun eigen waarde. Daarmee worden signalen afgegeven of er te veel of te weinig van is, en kunnen verschillende partijen hun handelen (produceren, consumeren, innoveren) er op af stemmen. Zo is in Nederland in de jaren tachtig vrij snel het melkquotum apart verhandelbaar gemaakt, in andere landen bleef het langer aan de grond gekoppeld. Door het te verhandelen werd zichtbaar wat de echte waarde van de grond en van het recht op melkproductie was, en dat deed sommigen besluiten het quotum te verkopen of verhuren en de grond te houden om bijvoorbeeld snijmais te telen of jongvee te weiden. En projectontwikkelaars die grond kochten voor woningbouw, hoefden niet voor het verplaatsbare quotum te betalen, maar alleen voor de grond. Door al die handel komen grond en productierechten terecht bij degene die er het meest mee kan verdienen.

Dat leidt er toe dat sommigen inderdaad een inkomen halen uit het verhuren of verkopen van hun recht. Het lijkt raar, maar de totale welvaart in de samenleving is dan groter. Bij huur en verhuur is dat het makkelijkst te begrijpen: de quota van de veehouder met de hoogste kosten per liter melk worden verhuurd aan die met de laagste, en de winst (kostenbesparing) die zo behaald wordt, gaat via de huurprijs voor een deel van de lagekostenproducent naar de verhurende hogekostenproducent. Ze delen de buit. Bij verkoop geldt hetzelfde alleen is de waarde van het recht dan afhankelijk van alle (nu voorziene) kostenbesparingen in de toekomst: je verhandelt dus alvast de beer die door de koper nog geschoten moet worden. De koper koopt als het ware een jachtrecht op die beer. Net zoals de waarde van een huis afhankelijk is van het genot (in de meest ruime zin) wat je er komende jaren nog van kan hebben. Ook het echte jachtrecht wordt vaak verpacht, want veel boeren zijn geen goede jagers, en verpachten hun jachtrecht liever aan gefortuneerden die daar wel wat voor over hebben- ook al zijn ze soms even slechte jagers.
Dat door verhandelbaarheid de welvaart wordt vergroot, komt omdat ondernemers net als consumenten sterk verschillen. Het kan ook helpen in persoonlijke omstandigheden als men bijvoorbeeld minder valide wordt en minder koeien wil melken, tot zoonlief is afgestudeerd. De effciency en welvaart zijn dan gediend bij verhandelbaarheid. Als de overheid dat overigens niet goed regelt, proberen ondernemers en adviseurs dat wel via de markt: je verkoopt grond met quotum en huurt de grond weer terug, met een recht op terugkoop van de grond na vijf jaar - om eens een bekende constructie te noemen. Maar daar horen wel hoge transactiekosten bij en dat is alleen leuk voor adviseurs en notarissen.

Als overheid kun je dus het instellen van verhandelbare rechten ook gebruiken om de sector te helpen saneren. Neem de visserij, waar er teveel vangstcapaciteit is en te weinig vis: de boten gaan zwaarder met olie beladen de haven uit dan dat ze met vis terugkomen. Zou je vissers nu ook onder het verhandelbare CO2 emissierecht brengen, dan wordt het aantrekkelijker te stoppen met vissen en dat recht te verkopen. 

Meer vissen dan goed is voor de visstand (overbevissing) is onder economen een klassiek geval van gebrek aan eigendomsrechten. In 1968 formuleerde Garrett Hardin het als de Tragedy of the commons: de tragedie van het gemene bezit. Of gemeenschappelijke bezit als je het minder ouderwets wil zeggen. Omdat iedereen die vist (of schapen weidt op een gemeenschappelijke heide) zijn eigen winst zo groot mogelijk maakt, en geen rekening houdt met het externe effect (de externality die de gevolgen voor anderen beschrijft, namelijk dat de vis dan uitsterft, of de hei overbeweid wordt), wordt er meer geoogst dan goed is voor de instandhouding van de bron. Op het eind is iedereen dan slechter af. Dat is de tragedie van gemeenschappelijk bezit. Zoals het Spaanse spreekwoord zegt: een gemeenschappelijke koe wordt meer gemolken dan gevoerd.

De remedie daartegen is optreden van een overheid die het eigendom beheert en quota / vergunningen uitgeeft: er worden eigendomsrechten (of gebruiksrechten) gecreeerd. Dat werkt alleen als die dan ook niet te ruimhartig worden vrijgegeven, want anders blijft er overbevissing of een andere vorm van vervuiling. En ze moeten dus echt individueel zijn: als je alleen een gemeenschappelijk quotum definieert, dan wordt er in januari heel veel vis gevangen, en daarna niet meer omdat het quotum vol is. En in plaats van de vergunningen of quota toe te kennen zijn economen er zelfs wel voorstander van ze meteen maar te veilen en verhandelbaar te maken, zodat ze direct bij de beste vissers of schaaphouders terecht komen. Nadeel van dat systeem is natuurlijk dat je bedrijven kunt opzadelen met een grote waarde van rechten (wat niet erg is), en een hoop schulden om de verhandelbare rechten te financieren (wat wel een probleem kan zijn, namelijk als de markt verandert).
Toegepast op de bosbessenpluk op de gemene heide en bossen van Groesbeek suggereert deze theorie dus dat het verstandig is niet iedereen toe te laten tot de pluk (dat hadden de oude Groesbekenaren ook wel door), en iedere plukker een verhandelbare vergunning voor een apart perceeltje of een aantal pluk-uren, of een aantal geplukte kilo's te geven. Want anders is er het risico dat de bessen te groen geplukt worden: wie het eerst komt, die het eerst maalt.

De tragedie van Hardin laat dus zien dat externe effecten opgevat kunnen worden als ongedefinieerde eigendomsrechten. Zodra die rechten er wel zijn, komt er een efficiente oplossing die de welvaart maximaliseert. En dus niet zodanig gewijzigd kan worden dat iedereen nog beter af is.

Daarbij maakt het voor de efficiency helemaal niet uit hoe de overheid die rechten toekent. Al zou je ze per vliegtuig uitstrooien. Dat inzicht is gebaseerd op het mooie agrarische voorbeeld van brandende graanvelden, in de Midwest van de VS, waar het een eeuw geleden blijkbaar regelmatig voorkwam dat vonken van een spoorlijn een graanveld in de as legden. De latere Nobelprijs-winnaar Ronald Coase (daar is hij weer) vroeg zich af of het voor de meest efficiente oplossing wat uit zou maken wie er aansprakelijk zou worden gesteld voor de schade: boeren zouden langs de spoorlijn een stukje van bijvoorbeeld 10 meter braak kunnen leggen (akkerranden-beheer zouden we nu zeggen), en de spoorwegen zouden kappen naast de wielen kunnen lassen, zodat vonken niet het veld inspringen. De eerste gedachte is dat als de boeren voor de schade opdraaien, ze overgaan tot braken zodra de kosten van jaarlijks geen oogst op de eerste 10 meter lager zijn dan een keer in de x jaar een afgebrand graanveld. En als de spoorwegen aansprakelijk zijn dan wegen ze de kosten van het aanbrengen van de kappen af tegen de claims van boeren met schade.
Maar dat betekent dat als de oplossing van de akkerranden veel goedkoper zou zijn dan die van de wielkappen (bijvoorbeeld omdat graan goedkoop is en ijzeren smeedwerk erg duur) het niet zo slim zou zijn om de spoorwegen aansprakelijk te stellen. Dat is voor de maatschappij als totaal niet het meest efficiente. En hoe kan de wetgeveer nu van te voren weten welke technische oplossing de beste is - temeer daar dat in de loop der tijd kan veranderen.
Maakt niet uit, beredeneerde Coase, want er is ook nog zoiets als een markt. Als je de spoorwegen aansprakelijk stelt in een situatie waar de akkerranden goedkoper zijn, zullen de spoorwegen geen treinen met wielkappen laten bouwen, maar de boeren betalen voor het braken van hun akkerranden. Voor de wetgever geldt dus: don't worry, de markt komt er wel uit.
Dat geldt overigens alleen als er geen transactiekosten zijn. Als het heel duur is voor een spoorwegbedrijf om alle kleine boertjes en volkstuinen langs de spoorbaan af te gaan voor een contract, dan werkt de marktoplossing niet ideaal en worden het de dure wielkappen. En het mag dan niet uitmaken voor de technische oplossing en de welvaart van de samenleving, de keuze van de aansprakelijkheid in het rechtssysteem heeft wel gevolgen voor de welvaartsverdeling: in het ene geval betaalt uiteindelijk de koper van brood, in het andere geval de spoorwegreiziger. En niet iedereen die brood eet, neemt ook de trein. Brandende graanvelden kunnen dus enorm inspirerend zijn - een extern effect dat soms vergeten wordt.

En daarmee zijn we eigenlijk ook bij de grootste kritiek op Hardin's Tragedy of the Commons. Hij gaat er vanuit dat mensen zich niet organiseren. In de praktijk doen ze dat wel, en dat is in de Nederlandse visserij ook de reden dat er beheersgroepen actief zijn waarin ondernemers de controle op de quota en de verdeling over de leden binnen het jaar organiseren. Een andere Nobelprijswinnaar, Elinor Ostrom, liet zien hoe sterk dat organisatievermogen van mensen, onder bepaalde omstandigheden, kan zijn.

We lopen de Duivelsberg op. Links de Zevenheuvelenweg en het Canadese oorlogskerkhof. Rechts de landerijen met schapen en hier en daar een fruitaanplant. En zelfs druiven, want met de klimaatverandering richt Groesbeek zich intussen niet meer op de bosbessen maar op de wijn. In deze omgeving past het verhaal van de bloemen en de bijtjes, dat aantoont dat mensen zich organiseren als er wat te verdienen valt.

Het verhaal begint bij het feit dat mensen die een activiteit ondernemen, hun kosten en baten afwegen. En dan komt het in een markteconomie wel goed. Maar soms veroorzaken activiteiten ook kosten (en een enkele keer baten) bij een ander, die niet zijn neergeslagen in een eigendomsrecht. Bij milieuvervuiling is er sprake van kosten voor een derde, we zagen al dat economen deze uitwas een (negatieve) externality (extern effect) noemen. En als ik een mooie voortuin aanleg, waar de Pieterpad- wandelaar ook van geniet, dan is er een positieve externality. Het standaard denken wil nu dat in zo'n geval de omvang van de activiteit (de productie) niet optimaal is, omdat de besluitvormer de kosten of opbrengsten bij derden niet meetelt. Als ik de kosten van de milieuvervuiling doorberekend zou krijgen, zou ik wat minder produceren en vervuilen. 

Economen hebben een standaard voorbeeld verzonnen dat veel in colleges wordt gebruikt, om deze effecten te illustreren, maar te mooi is om waar te zijn: de bijen en de boomgaard. Als de bijenhouder alleen rekening houdt met de honing die hij produceert en niet met het bijprodukt dat de bijen ook de fruitbomen helpen te bevruchten, zal hij te weinig bijenkasten neer zetten en heeft de fruitteler minder appels dan mogelijk zou zijn. En voor de fruitteler geldt ook zo iets: als hij alleen de opbrengst van de appelen in zijn afweging betrekt, en niet de appelhoning die de bijen produceren, dan worden er minder appelbomen aangeplant dan voor de samenleving optimaal zou zijn. En als dit alles waar is dan is de implicatie natuurlijk: hier moet de overheid wat aan doen, want de markt faalt.
Maar het verhaal blijkt een fabeltje, zoals iedereen die de bijenhouderij en de fruitteelt een beetje kent, wel kan bevroeden. Landbouw-econoom Steven Cheung (dezelfde van de deelpacht) ging op fact finding naar de Amerikaanse staat Washington, waar de fruitteelt zich concentreert. Dat leverde in 1973 het klassieke artikel "The fable of the bees: an economic investigation" op, waarin wordt aangetoond dat er allerlei efficiente contracten bestaan tussen fruittelers en imkers om de waarde van de bevruchting, respectievelijk de honing te verrekenen. De partijen hebben in de loop der tijd eigendomsrechten gedefinieerd: private onderhandelingen zorgen er hier voor dat de sociale opbrengsten worden geinternaliseerd (in de prive-afweging betrokken), zonder dat de overheid daar ook maar enigszins aan te pas komt. Beide partijen hebben immers belang om rond de tafel te gaan zitten en over hun 'bijprodukt' te gaan onderhandelen. Zo onstaat vanzelf zelforganisatie. De markt faalt helemaal niet, als de wet maar ruimte biedt voor contractonderhandelingen.

En daarmee zijn we bovenop de Duivelsberg gekomen. Voor ons ligt de Gelderse Poort: de vallei waar de Rijn het land binnenkomt. We gaan sterk dalen, de berg af, de Rijksweg over en dan duiken we een bochtje Duitsland in. Vanuit Duitsland kijk ik terug naar de Teufelsberg. Ik kan het grondprofiel van de berg niet zien, en het zal wel allemaal zand zijn want de Duivelsberg is een oude stuwwal van de gletsjers uit de ijstijd. Maar ik stel me zo voor dat hij uit vier lagen bestaat, net zoals Oliver Williamson de gelaagdheid van de economische principes in een vierlagenmodel schetst.

In de onderste laag vind je de wetten van vraag en aanbod waarmee allerlei schaarse middelen continu aan een bestemming worden geholpen. Voor economen is dat de aloude neo-klassieke economie. We hebben gezien dat die keuzes worden beinvloed door organisatievormen, arrangementen zoals contracten en andere bestuursstructuren. Ook dat zijn keuzes, gebaseerd op transactiekosten. Dat is de tweede laag. Maar die organisatievormen en contracten zijn alleen mogelijk als er wetten en regels, de formele instituties, zijn die de eigendomsrechten vastleggen. Als pacht niet in de wet gedefinieerd is, wordt het lastig een pachtcontract af te sluiten. Als er geen quota zijn, kun je ze ook niet verhandelen en kan er een tragedy of the commons ontstaan als organisatiekosten hoog zijn. De derde laag gaat dus over eigendomsrechten en hoe je die zo optimaal mogelijk in het leven roept. Belangrijk voor bijvoorbeeld landen die overgaan van het communistische systeem (met weinig eigendomsrechten) naar het kapitalistische. De veranderingen in deze laag gaan veel langzamer. Waar vraag en aanbod continu in verandering zijn, zijn eigendomsrechten al snel 10 tot 100 jaar stabiel. Anders werken ze ook niet: als mijn eigendomsrecht morgen onteigend kan worden zonder compensatie, ga ik er niet veel voor betalen of er op investeren.
En tot slot is er dan nog een vierde laag: die van de institutionele omgeving: normen, waarden, tradities. Die zijn misschien wel 1000 jaar stabiel. Maar ze verschillen wel en hebben wel invloed. Zo behoort het tot de normen van het conservatieve katholicisme om op vrijdag vis te eten, en dat bepaalt vraag en aanbod. In Spanje eten ze veel vis, het ver van de zee gelegen Madrid heeft een van de grootste en beste vismarkten van Europa omdat in de Middeleeuwen je via vis kopen kon laten zien dat je christen was, en niet joods of mohammedaans. Met als gevolg dat ook joden en islamieten vis gingen kopen en dat er tot op vandaag de dag een belangrijke viscultuur is. Een ander bekend voorbeeld van de invloed van normen en waarden is het feit dat je volgens sommige interpretaties van de Koran geen rente mag vragen, en dat helpt dus niet in de hypotheekmarkt als je een huis wil kopen.

Op deze manier heeft de bovenste laag van waarden en normen invloed op de handel en wandel van alle dag. Dat is de visie ook van de Duitse socioloog Max Weber, die ooit concludeerde dat de protestantse ethiek van de reformatie zorgde voor economisch ondernemerschap: gij zult hard werken en wat met uw talenten doen - een norm die de organisatievormen en arbeidsmarkt beinvloedde. Maar het omgekeerde geldt ook: de dagelijkse gang van zaken en de daar aanwezig schaarstes beinvloeden hoe we met elkaar omgaan met bijbehorende normen en waarden. Dat is de visie van de econoom en socioloog Karl Marx, een andere Duitser. Een groot wetenschapper, die geen overigens Marxist was, en vaststelde dat de bovenbouw (de instituties) voortvloeien uit de onderbouw (de uitkomsten van de dagelijks keuzes).

Veel normen en waarden die we nu bijzonder of zelfs vreemd vinden, hadden ooit wel een rationele achtergrond, verklaarbaar uit schaarste. Als een samenleving gekenmerkt wordt door een niet-werkende kredietmarkt waarin kapitaalkrachtigen woekerrentes kunnen vragen, is het niet onverstandig een verbod op woekerrente of zelfs op rente uberhaupt uit te vaardigen. Ook veel Bijbelse spijswetten kunnen zo worden begrepen, het zijn oude voedselveiligheidsregels. Als er veel leegstand en speculatie in gebouwen is, met tegelijkertijd woningnood, kan het inzicht ontstaan dat het kraken van panden gedoogd moet worden.

In de bouw en kleur van boerderijen kun je ook mooie voorbeelden van bevroren gebruiken vinden. Zo zijn boerderijen in Noorse landen vaak kastanjerood gekleurd. Maar waarom zijn ze rood? Omdat dat hoort, vindt men nu. Maar oorspronkelijk was die rode verf een goedkoop bijproduct afkomstig uit de mijnbouw. En was het dus een economische keuze, die na verloop van tijd tot een sociale norm werd: een boerderij moet rood zijn. Ik vermoed dat groene of blauwe of witte verf inmiddels er bijna even goedkoop is. "Bijna" omdat het af fabriek niet duurder is, maar er wel weinig vraag naar is, dus een winkel moet het speciaal bestellen of in voorraad houden, en dat maakt andere kleuren in de dorpswinkel vermoedelijk toch net wat duurder. Ook dat helpt de voorkeur voor rood in stand houden.
Dat het een norm werd kun je ook goed zien in de die delen van de VS, zoals Minnesota, waar veel Noren en Zweden wonen. Die hebben ook een voorkeur voor die kleur uit hun thuisland. In Nederland kennen we een voorbeeld van een vrijwel vergelijkbare sociale norm of institutie (zoals economen dat graag noemen): de zwarte schuren in Zeeland. Daar was het teer de goedkoopste manier van verven omdat het in de scheepsbouw van de VOC en WIC (West Indie Compagnie) veel gebruikt werd. Nadeel van dat zuinige zwart was wel dat je 's nachts de deuren slecht kon vinden, en daar had men ook wat op gevonden: een wit biesje om de deur. Inmiddels vinden we dat echte Zeeuwse schuren er zo uit moeten zien: van economie tot cultuurhistorie.

Instituties zijn bevroren opvattingen, die duidelijkheid scheppen en dus onzekerheid verminderen maar daardoor ook verandering in de weg kunnen staan. Instituties kunnen innovatie belemmeren: als je vindt dat boerderijen zwart moeten zijn, dan blokkeert dat in de toepassing van een nieuwe, betere verfsoort die groen is. Of is het lastiger om teer of carboleum te verbieden als het ongezond blijkt te zijn. Maar opvattingen kunnen veranderen, onder druk van de omstandigheden. Hetzelfde Noorwegen kent ook een paar mooie voorbeelden van instituties die wel zijn aangepast. Zo had Noorwegen in de 19e eeuw te maken met een erfrecht dat leidde tot het opdelen van bedrijven over de erfgenamen. Met als gevolg dat bedrijven bij de generatiewisseling vaak (te) klein werden.
Eind 19e eeuw werd deze institutie in het Noorse parlement aangepast en werd bepaald dat de oudste zoon het bedrijf in zijn geheel erfde (en andere erfgenamen moest compenseren). Probleem opgelost. Dat was voor het parlement misschien intussen ook een haalbare oplossing want juist in die tijd kwam er voor de andere zoons / kinderen een ontsnappingsmogelijkheid: het waren de jaren van emigratie naar de Verenigde Staten van Amerika, waar veel Noren zich vestigden in staten als Minnesota (en hun boerderijen rood verfden). Het was dus relatief gemakkelijk anders te gaan denken over de verdeling van bezit over kinderen en de wetgeving te veranderen. Begin zestiger jaren vond een tweede aanpassing van deze institutie plaats. Men was anders gaan denken over de positie van meisjes en jongens. De vrouwen geboren na 1964 hoeven zich niet meer achtergesteld te voelen: als zij de oudste zijn, erven zij de boerderij (met compensatie-verplichtingen), ook als er een jongere broer is. Dat alles als er geen testamenten zijn of de erfgenamen anders afspreken.

Met deze bespiegelingen zijn we in de sociologie terecht gekomen. We verlaten de Duitse Duffelt en we wandelen inmiddels door Zeeland, een buurtschap die bij Millingen hoort. Op een terp staat een monumentale boerderij, maar zonder zwartgeteerde planken. Het ene Zeeland is het andere niet. Aan het eind van de Zeelandsestraat ligt Millingen. In de volgende etappe keren we terug naar Duitsland.

zaterdag 16 augustus 2014

13 Gennep - Groesbeek

Gennep heeft bij Operatie Market Garden, de slag om Arnhem in 1944, veel te lijden gehad. Maar het dorp is in oude stijl hersteld. Toch moeten we het doen met wegwijzers, gevelstenen kan ik niet ontdekken op de route het dorp uit. Gevelstenen hadden vroeger, toen er nog geen goede straatnamen waren, de functie van wegwijzer. Net zoals boerderijen bekend stonden onder hun namen. Ik heb oudere familieleden die het nog steeds hebben over 'zij van Plantlust' of 'die van het Vertrouwen' om een clan neefjes of nichtjes of anderen aan te geven.

Liberale economen kunnen dat wel waarderen, die zien liever de innovatieve markt dan de overheid aan het werk. Als de overheid zich terugtrekt dan komt het tot zelforganisatie. En dat kan voordelen hebben. Je kunt gewoon je eigen naam kiezen die je leuk vindt (zoals sommigen een nummerbord met aparte lettercombinatie op hun auto willen, of een telefoonnummer dat je kunt onthouden). Een villa met de naam Welgelegen, wat bij de verkoop meer kopers trekt dan een villa aan de na veel ambtelijk vergaderen ontwikkelde straatnaam en huisnummer "Zachtgroen 41/13", met een bewegwijzeringsgedachte die niemand van buiten de Vinexlocatie snapt.

Toch kan overheidsoptreden ook heel efficient zijn. De straatnamen zijn niet voor niets ingevoerd: dat is handiger dan alle aanduidingen en omschrijvingen ('2e huis om de hoek na het Paradijs'). In die zin is de overheid in feite ook een vorm van (zelf)organisatie. En soms zijn er belangrijke externe effecten. Neem de postcode. Ooit ingevoerd door een staatsbedrijf, nu ook gebruikt in veel software om snel een adres in te voeren.

Volgens de inzichten van de institutionele economie hangt het dan ook van kosten en baten in een bepaalde situaties af wat een overheidstaak is en wat beter door bedrijfsleven of burgers zelf gedaan kan worden. En daarbij kunnen technologie en onderling vertrouwen tussen burgers een belangrijke rol spelen in de kosten en baten. Zeg dus niet dat iets per se een overheids- of een bedrijfsleventaak is. Het hangt van de situatie af. De oude locomotief 'Loc 94' die we bij het bussstation van Gennep passeren, is er een mooi voorbeeld van. Gennep was vanaf 1875 een station aan de particuliere spoorlijn Londen - Vlissingen - Berlijn. Die verloor het van de Staatsspoorwegen, en nu rest er slechts een Stationsweg en Spoorstraat in Gennep, maar geen rails.

Bij institutionele economie gaat het niet om menselijk gedrag rond goederen of diensten maar rond organisatievormen. Als we aardappelen van de boer bij de consument willen krijgen, kunnen we dat via directe huisverkoop (de markt) doen, of via bedrijven zoals een afzetcoöperatie of een particulier handelsbedrijf. De verkoop van telefoons en belminuten kunnen we via de staat (de oude PTT) regelen, of via een markt waarin bedrijven als KPN en Telfort actief zijn. Publieke omroep betaald uit de belastingen (omroepbijdrage) of commerciële TV.

In de institutionele economie proberen we de keuze van mensen om zulke organisatievormen in het leven te roepen, te verklaren uit kosten en opbrengsten. Organisatievormen zijn voorbeelden van instituties: door mensen ontworpen "structuren" die beperkingen opleggen aan hun gedrag. Die beperkingen hebben het voordeel dat het leven iets makkelijker wordt, want er is minder onzekerheid, er is structuur.

Economen verstaan veel meer onder instituties dan organisatievormen als bedrijven, markten, productschappen. Het zijn ook wetten, eigendomsrechten, besluitvormingsregels, contracten. En informele instituties als (ongeschreven) regels en gewoontes. Door mensen in het leven geroepen omdat ze nuttig werden gevonden om bepaalde doelen te bereiken met zo weinig mogelijk schaarse middelen.

Want als markten zo efficiënt zijn als in het koppelen van productie en consumptie, waarom hebben we dan nog organisaties nodig zoals bedrijven waarin meerdere mensen werken? Boeren werken vaak alleen in hun bedrijf, en ook bij freelancers in de creatieve sector (journalisten, artiesten) komt dat voor. Dat aantal zelfstandigen zonder personeel neemt sterk toe: mensen die liever een coach nemen dan dat men een manager als baas boven zich heeft. Zij worden helemaal gestuurd door de markt. Dat zou op veel meer plaatsen kunnen. Neem de wetenschappers in mijn eigen vakgebied: waarom is het efficient om 300 mensen in een instituut als het LEI te zetten of 5000 in Wageningen UR, als de meeste van hen ook net als boeren of free-lance journalisten thuis zouden kunnen werken en (al of niet via het internet) hun rapporten zouden kunnen verkopen? Of waarom is een grote organisatie als McDonalds efficiënter dan de verdwijnende kleine cafetaria's in alle buurten en dorpen? Zulke grote organisaties zijn immers vooral hindernissen die allerlei kosten met zich meebrengen: er moeten arbeidscontracten worden gemaakt, functioneringsgesprekken worden gehouden, er moet gecontroleerd of mensen wel de afgesproken uren werken, er moeten vakantieroosters gemaakt, ze moeten bij ziekte begeleid worden, kortom er zijn overheadkosten en andere 'frictiekosten'. Terwijl markten veel meer prestatieprikkels bieden omdat mensen zelf (en niet de B.V. of de universiteit) opdraaien voor de kosten en fouten die ze veroorzaken. En dat leert sneller met minder kans op lijntrekkerij.

Het antwoord op die uitdagende vragen is bedacht door Nobelprijswinnaar Ronald Coase, en het gaat ongeveer als volgt: Markten zijn zeer efficiënt, maar het doen van een transactie op die markt, het aan- en verkopen is niet gratis. Er zijn allerlei transactiekosten: je moet informatie zoeken (waar krijg ik de beste prijs of kwaliteit), afspraken maken, een contract opmaken, en blijven controleren of de tegenpartij zich wel aan het contract houdt. Bovendien zijn die contracten nooit compleet: je kunt niet alles voorzien wat er kan gebeuren bij de uitvoering van het contract, en als je het al zou kunnen kost het ook tijd en geld om al die potentiele problemen vooraf met elkaar door te akkeren. Als al die transactiekosten laag zijn (zoals bij het kopen van een brood of in een situatie waar je je zakenpartner blindelings kunt vertrouwen), dan is de markt de efficiëntste oplossing.

Maar als die transactiekosten hoog zijn, dan is er een rol weggelegd voor organisaties, waarin managers via de hiërarchie van het leidinggeven een rol spelen. Organisaties verlagen dan dus de kosten van het zaken doen. Ze zijn geen deel van de markt, maar een alternatief voor de markt en zijn er om transacties te versoepelen of mogelijk te maken. Organisaties bieden weliswaar zwakke prestatieprikkels, maar wel op plekken waar markten nog zwakker presteren.

Ook boeren hebben daar mee te maken in bijvoorbeeld de make or buy (of outsourcing) beslissing: vermeerder ik zelf het pootgoed voor mijn aardappelen en fok ik zelf mijn jongvee voor de melkveestapel op, of zal ik het aankopen? Koop je het aan dan kies je voor de markt, doe je het zelf dan kies je voor de organisatie en schakel je een markt uit. Bij de markt is er dus specialisatie. Als het pootgoed goed op kwaliteit te beoordelen is, en ruim in de markt voorhanden, dan zijn de transactiekosten laag en is de markt favoriet. En dat gebeurt dan ook bij Agrias en Bintjes. Als dat niet het geval zou zijn (zoals bij witlofwortelen voor tuinders die witlof trekken tot de kroppen die we in de winkel kopen en die moeilijk op kwaliteit te beoordelen zijn) dan teel je het zelf en kies je voor de hiërarchie van de organisatie.
Als markten dus transparanter worden en transactiekosten dalen, dan krijgen marktoplossingen de voorkeur. Transactiekosten zijn hoger als transacties zich vaker voordoen, de transacties ingewikkelder zijn en er onzekerheid is of je ze wel kunt afsluiten. Die situaties werken in het voordeel van organisaties. Als kosten van organiseren dalen (bijvoorbeeld door betere managementtechnieken en informatiesystemen) dan zijn grotere ondernemingen ook levenskrachtiger.

Transactiekosten worden ook hoger als er sprake is van specifieke kennis of investeringen in het productieproces. Economen spreken dan van asset-specifity. Zo kun je een tractor voor allerlei productieprocessen gebruiken, maar met een bietenrooier kun je echt alleen maar suikerbieten rooien. Het wordt nog een graadje erger als die specifieke investeringen ook nog relatie-specifiek zijn, omdat alleen de huidige contractpartij er belang bij heeft. Een voorbeeld is het opleiden van personeel in bepaalde software of productiestandaards die alleen door die ene afnemer worden geëist. Of het aanschaffen van een verpakkingsmachine voor een afwijkend formaat fust dat alleen door een bepaalde winkelformule wordt gevraagd.

Bij al die specifieke investeringen is er wat speciaals aan de hand: er is een 'hold-up' probleem. Zodra ik die investering heb gedaan (de investering is nu verzonken, de marginale kosten liggen lager dan voor de investering), dan kan de afnemer de onderhandelingen heropenen en een lagere prijs proberen af te dwingen. Hij kan aankomen met verhalen dat er bij hem minder goed verdiend wordt omdat de vraag terugloopt en dat de prijs dus naar beneden moet. Waar geen wil is, is er altijd wel een argument. Als ik dan niet effectief kan dreigen weg te lopen en voor een ander te gaan produceren, dan heeft hij me aardig 'onder schot'. De markt van vrije mededinging die er eerst was, is nu een monopolie geworden.

In het oosten van Europa kon je die situatie aantreffen na de privatisering van graansilo’s. Die is nog al eens in het nadeel van de boeren uitgepakt: handelaren zijn eigenaar van de silo’s geworden en de boeren kunnen hun tarwe dus bij de oogst in een silo inleveren en krijgen dan of een lage prijs in de oogsttijd of een wat hogere prijs later. Maar omdat het graan dan al in de silo van de handelaar ligt, hebben ze een hold-up probleem want ze kunnen alleen tegen extra transportkosten naar een concurrent. Die marge wordt dus door de handelaar ingepikt (tenzij je hard kunt dreigen en waar kunt maken volgend jaar met de concurrent zaken te doen). En daar helpen maar twee dingen tegen: zelf een silo bouwen, of een coöperatie oprichten met andere boeren. Er zijn allerlei verklaringen waarom er coöperaties zijn, maar deze hold-up problemen zijn er 1 van.

Dit type denken kun je niet alleen gebruiken om te verklaren waarom sommige zaken via de markt georganiseerd worden, en andere via de hiërarchie binnen bedrijven, maar je kunt ze ook gebruiken om te begrijpen waarom contracten eruit zien zoals ze er uitzien. Hier in de oude heideontginning tussen Gennep en het Reichswald over de Duitse grens worden naast grasland en snijmais ook suikerbieten en conservenerwtjes geteeld. Die suikerbieten en conservenerwtjes worden beide geteeld door de boer en gaan allebei bij de oogst met een vrachtauto naar een fabriek, maar contractueel gebeurt dat heel verschillend. Bij de suikerbieten koopt de boer zaad (veelal via de fabriek) van het ras dat hij denkt dat voor zijn omstandigheden geschikt is, hij zaait wanneer hij wil en voor de oogst krijgt hij een schema waarin de fabriek aankondigt een keer of drie een deel van zijn bieten op te komen halen. Vroeger was dat zelfs zes keer. En wie graag vroeg in het seizoen wil leveren, als het nog niet zo nat is maar de bieten nog hard groeien (en je dus een lagere oogst hebt), krijgt een toeslag, zodat de fabriek alvast kan gaan draaien. Wie erg laat levert, en het risico heeft dat het suikergehalte terugloopt en de gerooide bieten tegen vorst afgedekt moeten worden, krijgt ook een premie - zodat de fabriek langer kan draaien. Dat zijn overigens op zich al mooie afstemmingsmechanismes tussen schakels. Verder bemoeit de afnemende fabriek zich niet met de teelt. De boer kan zelf beslissen of hij zijn bieten zelf zaait of oogst, of daar een loonwerker voor inschakelt die met een grote machine komt.

Hoe anders is dat bij de conservenerwtjes. Daar stelt de boer eigenlijk alleen maar grond ter beschikking, en de conservenindustrie regisseert het hele proces: ze brengen het door hun gekozen zaaizaad mee, laten zaaien door een loonwerker op het moment dat zij willen en komen met dezelfde loonwerker oogsten op een moment dat zij bepalen. In deze vergelijking zie je dat bij suikerbieten de lokale kennis van de boer wordt gebruikt: die kent zijn grond, het lokale weer voor vanmiddag en kiest de momenten die hem voor de productie (en zijn eigen situatie) het beste lijken. Gaat het goed, maakt hij winst, gaat dat fout dan draagt hij het verlies. Bij de conservenerwtjes worden veel meer besluiten door de industrie genomen, die veel minder goed rekening kan houden met de lokale omstandigheden.

En dat is logisch. Want bij suikerbieten speelt lokale kennis een belangrijkere rol dan bij erwtjes. Er zijn meer mogelijkheden om de de groei te beïnvloeden met tussentijdse kunstmest (stikstof)giften, en beregening bij droog weer. Ook de kwaliteit (suikergehalte, tarra) is goed te beïnvloeden. Bij conservenerwtjes speelt dat minder, en daar is de verwerking van de oogst in het potje met de groenten van HAK doorslaggevend. Erwtjes moeten met een zeer precies gemeten kwaliteit (niet te zacht, niet te hard) worden geoogst en binnen twaalf uur verwerkt zijn. Geoogste suikerbieten daarentegen kun je rustig een paar weken opslaan in de open lucht, logistiek is hier minder doorslaggevend. Deze technische achtergrond maakt het dus nodig dat bij de erwtjes de industrie het voor het zeggen heeft, terwijl bij de suikerbieten ook de industrie er belang bij heeft de lokale kennis van de boer te gebruiken.

Ook is er nog een verschil in de machines en de organisatievorm van de industrie. Bij de suikerbieten zijn bietenrooiers wel duur, maar er zijn veel boeren die zich toch zo'n machine kunnen veroorloven om efficiënt in te zetten. En soms doen ze dat met een groepje boeren. Maar een oogstmachine voor erwtjes (een 'viner') is dermate prijzig, die zijn altijd in handen van een loonwerker omdat ze alleen op zeer grote oppervlakten rendabel zijn. Deels is dat misschien ook historisch zo gegroeid (padafhankelijkheid noemen we dat) omdat honderd jaar geleden de bieten met de hand werden geoogst.

Boeren die in een bietenrooier investeren hebben dus een hold-up probleem. Als er geen goede tweedehandsmarkt zou zijn (die is er overigens vermoedelijk wel) en je kunt niet overstappen naar een concurrent (Nederland had lang maar twee suikerondernemingen, en nu nog maar een), dan zou de fabriek je onder druk kunnen zetten een lagere prijs te accepteren. Maar in de suikerwereld is dat voorkomen doordat de fabriek daar als coöperatie eigendom van de boeren is. Bij de conserven domineert de particuliere industrie.

Vormen van samenwerking tussen partijen, zoals in een coöperatie, krijg je ook als beide partijen belang hebben bij de gezamenlijke inspanning in de productie maar bij succes moeilijk is vast te stellen wie nu wat heeft bijgedragen. Een klassiek voorbeeld is de Senseo als samenwerking tussen Douwe Egberts (van de koffie) en Philips (van de consumentenelektronica). Of de Beertender van Heineken en Krups. Als zo'n apparaat een succes wordt, komt dat dan door het bier en de marketing van Heineken, de technologie van Krups of van nog weer wat anders. In zo'n geval kun je de winst moeilijk splitsen en wordt er vaak een gemeenschappelijke dochteronderneming opgezet. De winst wordt dan niet verdeeld via de inbreng van bier of staal of ontwerp-inzet, maar via de aandelen. Ook hier werkt dus de markt minder goed dan de hiërarchie van de organisatie.

We bereiken de grens. Aan de overkant liggen de wouden van het Duitse Rijk - het Reichswald. We hebben voor deze wandeling ook wel een beetje de grens bereikt op het vlak van de contracttheorie en de economische organisatietheorie. We kunnen daarmee wat beter de bomen in het organisatiebos onderscheiden. Het blijft duister hoe zich dat in de toekomst in de landbouw zal ontwikkelen. Hoewel sommigen er wel uitgesproken ideeën over hebben, zoals Michael Boehlje - hoogleraar aan Purdue University in de Verenigde Staten. Hij beredeneert dat we ook bij boeren en tuinders steeds verder weg raken van de dagmarkt voor bulkproducten (de spotmarket) en er meer via contracten en in dochterondernemingen geproduceerd zal worden. Naarmate de beheersbaarheid van de biologische processen toeneemt, je het weer lokaal van verre kunt voorspellen en de invloed van bijvoorbeeld grondsoort afneemt, wordt het productieproces beter te programmeren. De techniek wordt dank zij al die uitvindingen in de ICT en in Wageningen industrieel. Als dat dan ook nog eens specifieke investeringen meebrengt (asset-specifity) en soms de bijdragen van de partners niet objectief meetbaar is, dan liggen zware contracten en deelnemingen voor de hand. Net als bij McDonalds, Starbucks en de filiaalhouders van Albert Heijn. Je ziet dat al bij het verdwijnen van de Nederlandse veilingen en in de Amerikaanse tuinbouw, kalver-, varkens- en pluimveehouderij. Die zijn daar grotendeels in handen van grote ondernemingen, waar de boer soms nog slechts werknemer op zijn eigen bedrijf is en het handboek van de slachterij mag uitvoeren. Dat is overigens niets nieuws: bij theeplantages en palmolieproductie is het nooit anders geweest, bij McDonalds en Albert Heijn hoor je er ook niemand over klagen. En zoals we eerder zagen, er zijn ook andere ontwikkelingen die aan deze ontwikkeling bijdragen zoals scheiding tussen dure management- arbeid van de boer (nu dus agrarisch ondernemer geheten) en goedkope uitvoerende arbeid. Maar structurele ontwikkelingen gaan langzaam in de landbouw, dus voor de voedselketen er net zo uitziet als de geneesmiddelenindustrie, stroomt er nog heel wat water door de Rijn.

Waar het wel snel zou kunnen gaan is bij energieteelt. Het gebruik van gewassen als olifantsgras voor bio-energie lijkt profijtelijker dan de huidige voedingsgewassen als mais, die daar helemaal niet op veredeld zijn. Maar de teelt van die tweede generatie energiegewassen vraagt helemaal niet zoveel inbreng van boerenarbeid en lokale kennis, die boeren nu ook nog maar beperkt hebben over die gewassen. De teelt van die gewassen lijkt meer op de houtindustrie dan op de graanteelt lijkt. De houtindustrie kent geïntegreerde ondernemingen die zelf wel even oogsten of laten oogsten als het zover is, en hebben geen boeren nodig om te zien of de bomen er nog staan en niet wat kunstmest nodig hebben. Als het die kant opgaat met de energiewinning in de landbouw, kon de animo voor bio-energie bij de landbouw ook wel weer eens afbrokkelen.

Via het Zevendal lopen we naar Groesbeek. Het fraaie Zevendal is een waardig afscheid van Limburg, het laatste vleugje Zuiden voor we Gelderland binnen wandelen. We passeren de Sint Jansberg, een natuurreservaat voor dassen waarin vrijwel alle Nederlandse bomen een plek hebben gevonden. Je mag het reservaat niet in, de eigenaar van het reservaat (Natuurmonumenten) heeft over dit terrein de volledige zeggenschap. Veel boeren en tuinders hebben er tegenwoordig mee te maken dat ze helemaal geen volledige zeggenschap meer hebben over hun eigendom. Dat lijkt een juridisch vraagstuk, maar ook daar hebben economen wat over te melden. In de volgende etappe, op weg van Groesbeek naar Millingen.

zaterdag 2 augustus 2014

12 Vierlingsbeek - Gennep

We verlaten Vierlingsbeek via de Klaphekken naar de Maas. Voor we daar zijn passeren we het fraaie landschap van de Maasheggen. Het zijn hooi- en weilanden in de uiterwaarden die bij hoog water nog onder kunnen lopen. Er woont dan ook niemand. En de percelen worden afgescheiden door heggen, die je vroeger op veel plaatsen op de zandgronden (waar sloten ontbraken) had, maar die na de komst van het prikkeldraad in de 19e eeuw een dure vorm van afrastering werden. Dat ondanks het geriefhout dat er uit gekapt werd voor bezemstelen en haardhout. En toen de mechanisatie kwam en veel kleine percelen werden samengevoegd, verdwenen de heggen. Bestrijdingsmiddelen en drijfmest hadden waar nodig de laatste funeste uitwerking. Landschap is maakbaar en afbreekbaar. Maar hier, tussen Vierlingsbeek en de Maas zijn de Maasheggen gespaard en bieden nu een uniek landschap.

De Maasheggen zijn daarmee een publiek goed geworden. Dat zijn goederen (en diensten) die door de overheid worden geproduceerd in plaats van door bedrijven. Appelen, auto's, hotelovernachtingen en accountantsdiensten zijn private goederen die door bedrijven aan consumenten (of aan andere bedrijven) in de markt worden aangeboden. Maar er zijn goederen en diensten waarbij dat volgens de theorie niet kan. Het leger (hoewel: er zijn huurlingenlegertjes) en politie (hoewel: er zijn particuliere beveiligingsdiensten) zijn daar voorbeelden van. Een van de meest bekende voorbeelden uit de schoolboekjes voor economie is de vuurtoren.
Wil een goed of dienst via de markt verhandeld kunnen worden dan moet het rivaliserend en exclusief zijn. Rivaliserend wil zeggen dat als ik het koop en gebruik, jij dat niet ook nog eens kan doen. De kilo appelen die ik eet, kun jij niet eten. Bij de film is het al lastiger: als ik kijk, en de zaal is nog niet vol, kun jij er ook nog in (hoewel ik misschien last heb van je popcorn-gekraak of je geflirt met je vriendinnetje me afleidt). De vuurtoren is perfect non-rivaliserend. Ik zie het signaal waar de kust en de rotsen zijn, en dat signaal is voor mij niet minder als jij het op jouw schip ook opvangt.

Bij non-rivaliteit is een goed technisch niet te splitsen in verkoopbare eenheden: je kunt de Maasheggen niet per m2 aanbieden aan klanten. Honderd meter dijk langs de Maas heeft geen zin. Er is dus een zekere productieomvang nodig. Deze ondeelbaarheid leidt tot non-rivaliteit aan de consumptiekant, want de marginale kosten (daar zijn ze weer) van het gebruik zijn nul. Het kost niets als er straks nog iemand door de Maasheggen loopt of in Vierlingsbeek achter de dijk gaat wonen. En als de prijs naar nul tendeert, wordt het lastig je kosten vergoed te krijgen. Of je moet, zoals tegenwoordig op het internet, proberen via een ingewikkeld business-model de kosten terug te verdienen door advertenties, of de data die consumenten achterlaten verkopen.

Exclusief wil zeggen dat niet-kopers / niet-gebruikers van het geproduceerde goed zijn uit te sluiten van de consumptie: als ik de kilo appelen mee naar huis neem, ben jij uitgesloten. Bij de film kan het theater iedereen uitsluiten die geen kaartje koopt. Bij de Maasheggen als natuurgebied zou het ook nog lukken: de overheid zou kaartjes kunnen verkopen, of controleren of je wel lid van Natuurmonumenten bent. Maar bij de vuurtoren is dat onmogelijk, ik kan als vuurtorenwachter geen mechanisme bedenken (zoals het verkopen van kaartjes) waarmee ik gebruikers en niet-gebruikers kan scheiden. En sterker nog: als ik op zee vaar kan ik ook moeilijk mijn ogen dicht doen en proberen de vuurtoren niet te zien. Er is geen uitsluiting mogelijk, en ook geen afwijzing door de gebruiker. Nu vuurtorens vervangen zijn door GPS systemen is uitsluiting overigens wel mogelijk (je moet zo'n GPS ontvanger kopen).

Als je de Maasheggen niet alleen als natuurgebied maar ook als cultureel erfgoed ziet, waarop ook inwoners in Deurne, Den Bosch en Nijmegen trots zijn en plezier aan beleven omdat ze weten dat het er is, terwijl ze het gebied niet bezoeken dan is uitsluiting ook hier onmogelijk.
Goederen en diensten die dus niet-rivaliserend en niet-exclusief zijn, kunnen niet door bedrijven winstgevend worden geproduceerd - er is geen mechanisme om de kosten te verhalen via de prijs op de kopers. Ze zullen dus door de overheid moeten worden voortgebracht; het zijn zuiver collectieve goederen. Vuurtorens zijn dus overheidsbezit en de vuurtorenwachters worden als ambtenaar uit belastinggelden betaald.

Die theorie wordt soms wel erg klakkeloos in tal van economieboeken en colleges uiteen gezet en als excuus gebruikt om de markt door de overheid te vervangen. In een beroemd artikel (The lighthouse in economics, 1974) heeft Nobelprijswinnaar Ronald Coase laten zien dat ook de vuurtoren kan opereren met een maximum aan marktwerking, en dat dit vroeger in de praktijk ook het geval was. Helemaal zonder overheidsbemoeienis kan het niet, maar wel met heel weinig. In vroeger eeuwen werkte het Engelse systeem vrijwel geheel privaat: bedrijven investeerden in de bouw van een vuurtoren en exploiteerden die commercieel. De scheepseigenaren betaalden voor hun diensten als ze de haven binnenliepen die van de vuurtoren gebruik maakte. Er was een door de overheid erkende private commissie (Trinity House), die publieke taken had. In die commissie werd de behoefte aan vuurtorens vastgesteld, en dat leidde tot overheidsvergunningen om te bouwen. Verder was geregeld dat iedereen die de haven binnenliep moest betalen bij de havenmeester, die de gelden voor de vuurtoreneigenaar inde. Buitenlandse boten die niet eerder en maar incidenteel van de haven gebruik maakten, moesten immers worden verplicht te betalen, omdat ze geen prikkel hadden een contract met de vuurtoreneigenaar af te sluiten. En er moest toezicht zijn op de tarieven omdat zo'n vuurtoren een lokaal monopolie is die bij gebrek aan concurrentie de prijzen kan opschroeven. Kortom de overheid moest zorgen voor goede regels, maar er hoefde geen geld van de belastingbetaler uit de schatkist bij en de vuurtorenwachter hoefde geen ambtenaar te zijn. De kosten werden gedragen door de gebruikers.
De les hieruit is dat via de markt veel meer geregeld kan worden dan je soms volgens de theorie denkt, mits de overheid de instituties (in de vorm van wetten en regels) maar goed voor elkaar heeft. Ofwel ook bij collectieve goederen hoeft de overheid niet meteen over te gaan tot 'in-house'-productie. Vooral als ze weet wat ze wil, kan gebruik gemaakt worden van contracten en allerlei andere arrangementen. Dat geldt in het bijzonder voor goederen (en diensten) die ook tussen de twee uitersten in staan: goederen die wel deelbaar/rivaliserend zijn maar waar uitsluiting lastig is (jacht, visserij, gebruik van oppervlaktewater voor beregening) en goederen die niet deelbaar zijn, maar waar wel uitsluiting mogelijk is, zoals toegang tot natuurgebieden.

Je kunt bovendien goederen en diensten niet voor altijd en overal indelen in zaken die door bedrijven en die door de overheid geproduceerd moeten worden. Dat hangt af van de techniek en de meest efficiënte oplossing, waarmee het ook een onderwerp voor maatschappelijke discussie is: gemeentelijke vervoersbedrijven, N.V.'s waarvan de gemeente de aandelen heeft of bedrijven in handen van een Franse multinational? Publieke of commerciële t.v.? Bewegwijzering door de ANWB of Rijkswaterstaat? Schiphol als overheidsterrein met winkels (en dochterondernemingen in het buitenland) of net als de Rotterdamse Koopgoot in particuliere handen? Voor economen zijn het geen dogma's maar keuzes die van de kosten van de alternatieven in een specifieke situatie afhangen.

We zijn weer bij de Maas. Geen vuurtoren te zien, maar wel het pontje naar Afferden, terug naar Limburg dat hier vooral een oude verdedigingslinie is: de afstand tussen de Maas en de Duitse grens is precies een kanonschot breed, volgens de technologie van 1815. Ook het veerpontje heeft karakteristieken van een publiek goed: er is uitsluiting mogelijk (wie niet betaalt mag niet mee), maar het is niet volledig rivaliserend: het is veel goedkoper als er veel mensen tegelijk meevaren. Marginale kosten zijn vrijwel nul tot de pont vol is. En er zijn positieve en mogelijk ook negatieve externe effecten: door het verkeer komt er interactie met handel en kennisoverdracht tussen beide oevers van de Maas, en daar profiteren meer mensen van dan degenen die overvaren. Maar er is ook een negatieve kant: de scheepvaartverkeer op de Maas heeft soms last van zo'n overstekende pont. Kortom een hoop redenen voor de overheid om zich met zo'n veerpont te bemoeien. Wat dan ook gebeurt, en gesubsidieerd bereiken we de overkant.

Van Afferden lopen we door naar Gennep, door bos en langs aspergevelden. Limburgser kan het haast niet. En dat brengt de discussie op gang over de vraag of de landbouw zelf, en dan vooral het onderhouden van het landschap, een collectief goed is, dat een bijdrage rechtvaardigt uit de publieke middelen. Sommigen denken van wel en rechtvaardigen daarmee een subsidie per ha uit het landbouwbeleid. Persoonlijk denk ik van niet, om meerdere reden. Allereerst zijn er nog veel negatieve externalities in de vorm van milieuschade die onbelast blijven. En daarvoor geldt, zo zagen we op onze vorige wandeletappe, dat internalisering van de kosten beter is dan subsidiering van een alternatief. Ten tweede is veel van dat landschap al eeuwen zonder discussie als bijproduct gratis geproduceerd, de marginale kosten van extra gebruik zijn inderdaad nul, en dat is niet veranderd - afgezien van afgelegen ondoelmatige berggebieden waar de landbouw verdwijnt. Dat wijst dus niet op een reden om te gaan betalen. En mocht je al willen betalen, dan is het beter om voor de specifieke Maasheggen of houtwallen of bloeiende hoogstamfruitbomen te betalen, dan per ha. En een hoger bedrag in de buurt van de stad of langs het Pieterpad, waar veel mensen ervan genieten, dan verder weg in de Veenkolonien of (ik noem maar eens wat) Noord-Friesland. Dat geeft een prikkel voor boeren om dat te doen wat we mooi vinden of willen behouden. Zo krijg je een betere aanwending (allocatie) van productiemiddelen. Per ha betalen is ook niet slim omdat premies per ha grotendeels naar de grondeigenaar gaan, en (zo weten we van Ricardo) zich vertalen in hogere grondprijzen. Leuk voor grondeigenaren en boeren die met pensioen willen, maar niet voor jongere boeren die willen instappen, overnemen en uitbreiden. Maar zoals gezegd, de visies op dit onderwerp verschillen.

Een ander bekend voorbeeld van een publiek goed is onderwijs en onderzoek. Moeilijk in individuele producten op te delen, niet-rivaliserend en ook nog eens positieve externe effecten (in zo'n geval vaak beeldend spill-over effecten genoemd). In de Nederlandse landbouw stond dat stelsel lange tijd bekend als het OVO drieluik: Onderzoek - Voorlichting en Onderwijs. Een in binnen- en buitenland fameus systeem, waarin met overheidsgeld de know-how van de landbouw werd vergroot. Onderzoek zorgde voor nieuwe kennis, Onderwijs zorgde dat toekomstige agrariërs die kennis tot zich namen, en Voorlichting richtte zich op de zittende boeren en tuinders.

In dat systeem zijn de nodige veranderingen doorgevoerd, niet zozeer vanuit gewijzigde ideologische opvattingen maar omdat de economie en de landbouw veranderen. Naarmate boeren en tuinders hoger werden opgeleid en er ook nog eens commerciële voorlichters opstonden, werd het steeds minder verdedigbaar dat de overheid er een Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst op nahield. Later sneuvelden ook regionale proefboerderijen - niet meer nodig voor boeren die zelf verder van huis hadden gestudeerd en de auto of de telefoon pakten om aan kennis te komen. Waarbij bovendien gold dat productiesystemen steeds uniformer en minder afhankelijk zijn van lokale omstandigheden in grondsoort en klimaat. Anderzijds gingen tuinders zich toeleggen op specifieke producten en ontwikkelden samen met een veredelaar een specifiek tomatenras. Wat de vraag opriep wat Wageningen met belastinggeld voor dat groepje telers of die ene zaadfirma zou moeten doen -  dat was moeilijk meer onderzoek en voorlichting voor het algemeen belang te noemen. En naarmate de bedrijven meer verschillend werden in hun strategie, was het ook lastiger te bepalen wat ze nodig hadden. Het lijkt slimmer de inhoudelijke aansturing niet door ambtenaren of commissies of onderzoekers zelf te laten doen, maar door boeren en tuinders als vrager op te laten treden. En toen het moment kwam dat de voorlichtingsdienst boeren hielp uitbreiden terwijl tegelijkertijd het Ministerie van Landbouw de productie moest beperken (en bang werd voor aansprakelijkheidsclaims rond foute voorlichting) was het einde voor de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst daar.
Een van de volgende stappen was de afschaffing van de productschappen: dat systeem leek enigszins op de oude Engelse vuurtorens: als de meerderheid van de bedrijfstak een onderzoek (naar bijvoorbeeld phytophtera-resistente aardappelen) nuttig genoeg vond voor een heffing, werd die heffing aan iedereen opgelegd en het onderzoek aanbesteedt. Maar net als collectieve reclame sneuvelde, zo verdween ook dit systeem en is onderzoek nu geïndividualiseerd via bedrijven die producten aan boeren toeleveren of van hun afnemen (en waarvan we dan maar aannemen dat hun belangen gelijk op lopen met die van de boeren en de samenleving). Met de landbouw verandert dus ook het kennissysteem van onderzoek, voorlichting en onderwijs.

Momenteel zijn er twee grote veranderingen die door het systeem trekken: de privatisering en de grote nadruk op innovatie in de landbouw. En die twee lijken soms op gespannen voet met elkaar te staan. Innovatie is een frisse aanpak die waarde creëert. Het gaat het om slimme nieuwe combinaties van techniek (hardware), diensten (software) en het organiseren daarvan (orgware). Om die combinaties te realiseren moet er kennis geassembleerd worden, vaak uit verschillende hoeken, in een trial and error proces maar met een zekere slagvaardigheid en flexibiliteit en met een doel op langere termijn. Samenwerking van verschillende kanten is daarbij van belang. De privatisering gaat er vanuit dat ‘kennis’ vermarktbaar is via vraag en aanbod, in concurrentie, met heldere contracten en een zekere bureaucratie van de markt (accountantscontrole e.d.) en bovenal dat vernieuwing een definieerbaar, lineair proces van A naar B is. Veel onderzoekers en opdrachtgevers lijken problemen te hebben in beide veranderingen van privatisering en innovatiebevordering tegelijk te werken, zo diagnostiseerde de Wageningse hoogleraar innovatiestudies Cees Leeuwis. 
De valkuil in het privatiserings-paradigma is dat de onderzoeker nog niet zo ondernemend is en zich beperkt tot een uurtje-factuurtje advisering aan de betrokken boeren c.q. een deal maakt om de betrokken ondernemers te helpen in ruil voor het recht de kennis en het systeem elders uit te venten. Maar dat past niet erg bij het oplossen van de innovatie-puzzel. Misschien is een betere, met het innovatie- paradigma consistente, invulling van het privatiseringsaspect wel dat je ook echt marktdenken toepast: de onderzoeker wordt met de universiteit en de boeren oprichter van een zogenaamde spin-off B.V. waarin een innovatie verder wordt uitgewerkt en vermarkt naar de rest van de wereld. Door de co-innoverende boeren een aandeel in de BV te geven voorkom je ook dat zij hun aandacht aan andere zaken gaan geven zodra de innovatie voor hen slaagt. Maar dat vraag natuurlijk wel om ondernemende onderzoekers en financierende ambtenaren die zich als investerende 'venture capitalist' opstellen.

Marktdenken kan ook in het kennissysteem nog veel verder toegepast dan we nu wel eens beseffen. De overheid zou veel meer onderzoek openbaar aan kunnen besteden - ze moet dan zelf beter nadenken wat ze nodig heeft, heeft nog meer belang het gebruik van het resultaat te verantwoorden en krijgt door de concurrentie ook meer keuze. En het kan zelfs met meer gebruik van de markt. Zo kan de overheid een markt maken waar die nog niet bestaat. Er zijn economen die dat voorstellen bij vaccins zoals voor malaria. Als daar nu door de industrie niet genoeg in wordt geïnvesteerd omdat de markt als niet-koopkrachtig wordt ingeschat, zou de overheid een juridisch bindende aankoopverplichting of een prijs op zo'n vaccin kunnen zetten van bv. een paar miljard euro. Dat zou je ook kunnen doen voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van een phytophtera-vrije aardappel. Als een frietindustrie als Aviko of aardappelveredelaars als Agrico daar naar de zin van de overheid niet genoeg in investeren, zou ook hier de overheid een prijs kunnen zetten op zo'n aardappel. De overheid hoeft dan niet meer de onderzoeksinstelling uit te kiezen die dat moet gaan ontwikkelen met een subsidie, maar roept met zijn prijs vermoedelijk een (internationale) race met investeringen van meerdere instellingen op, die groter zijn dan de prijs zelf en de overheid hoeft niet meer de besteding van het geld te beoordelen en te verantwoorden. Een 'advance purchase commitment' heet dat in het vakgebied.

Een nadeel lijkt dat de overheid beter dan het bedrijfsleven moet weten waarin moet worden geïnvesteerd. Maar dat geldt ook in het huidige systeem waarin een onderzoeksgroep een subsidie krijgt. Bezwaarlijker is dat er niet zo iets bestaat als "de" phytophtera-vrije aardappel: het eerste ras hoeft niet het beste te zijn. Overigens is dit wellicht bezwaarlijker bij een overheid die het medicijn echt zelf koopt, dan bij een 'prijs'. Een ander aspect is dat er weliswaar om het product te ontwikkelen meer wordt geïnvesteerd dan de prijs groot is, maar dat het daarna ook dreigt te stoppen. Er is geen prikkel, tenzij er een markt voor het product blijft bestaan, om door te ontwikkelen. Maar het voordeel is dat er wel snelheid in de ontwikkeling ontstaat. 

We lopen Gennep binnen met het idee dat de grens tussen overheid en bedrijfsleven vager is dan we dachten en dat de markt toch ook niet per definitie zaligmakend is. Soms moet de markt worden gecorrigeerd met een Pigovische belasting. Soms faalt de markt omdat een product of dienst een min of meer collectief goed is. Ook dan kan de overheid  soms slim gebruik maken van een marktconforme aanpak. Daarmee zijn we aangekomen bij de institutionele economie: de markt zorgt niet alleen voor afstemming van vraag en aanbod van producten en van productiemiddelen als arbeid en grond; ze zorgt ook voor een afweging van innovaties die wel en niet succesvol zullen zijn. De markt zorgt zelfs voor de keuze van optimale organisatievormen. Op weg naar Groesbeek zien we hoe dat precies werkt.